1947 – Die Sangheren Onser Lieve Vrouwe

Het was eenvoudig een kwestie van ‘wie het eerst komt het eerst maalt’, de cantor of de acoliet. In mijn geval was het de speciale gezant.

Vroeg in het voorjaar struinden gewijde ronselaars van de Bossche kerken de katholieke jongensscholen af op zoek naar nieuwe misdienaars en/of aanwas voor het parochiekoor. De plebaan van de Sint Jan had zelfs een speciale gezant die de hele stad doorkruiste om het koor van de bisschopskerk voortdurend van nieuw zangersbloed te voorzien. En deze gezant was op mijn fraterschool eenvoudig de ‘eerste de beste’. Zodoende ben ik nooit misdienaar of zanger in de Sint Pieter of de Leonardus geworden, maar ging ik naar het exclusieve koor van de Sint Jans Kathedraal: de Schola Cantorum.

Frans van Amelsvoort
Frans van Amelsvoort

Voor een eerste test werd ik aan de Prekerspoort in de Hinthamerstraat besteld. Staande naast de vleugel van de beroemde dirigent (dixit mijn moeder) Frans van Amelsvoort moest je een aantal pianotonen nazingen. Daarna oordeelde de autoriteit: sopranen, of: alten. Ik kwam bij de sopranen. En ben er bijna tien jaar gebleven.

Tot koorlid moet je natuurlijk opgeleid worden. Dat gebeurde in een bovenzaaltje aan de Torenstraat door Juffrouw Van der Donk, haar voornaam heb ik nooit gekend, ‘juffrouw’ was destijds voor iedereen afdoende. Zij wijdde ons in in de Ward-methode die toentertijd bij sommige zangpedagogen in zwang was: muziekles in gebarentaal, zeg maar.

De pink van de gesloten rechterhand omhoog betekende: do. De ringvinger omhoog: re. Enzovoort, tot en met de middelvinger van de linkerhand: hoge do. Juffrouw Van der Donk gaf ons regelmatig ‘dictees’: stond ze voor de groep afwisselend vingers op te steken, die wij dan op papier of met de stem moesten ‘vertalen’. – Zelfde oefening, maar dan met beide armen gestrekt naar voren. Ik zie ons klasje nog buiten op de volkomen lege Parade naast de Sint Jan staan: allemaal in het gelid met de armen gestrekt op ooghoogte. Gingen de armen omhoog, dan ging de ‘noot’ omhoog; gingen de armen omlaag, moest de stem omlaag. – Een dierbare herinnering, met Juffrouw Van der Donk op de voorgrond.

Tot de Ward-methode behoorde ook het zingen en uitbeelden van populaire liedjes uit wat wij nu de oude doos zouden noemen: Zeg, kwezelken wilde gij dansen? /  Daar kwam unnen boer uit Zwitserland, kadikadollekakada / En mevrouw van Rozendaal die had vier ju-ju-juutjes. – Het Kwezelken heb ik nog moeten dansen met een crèmekleurig plooirokje aan dat juffrouw Van der Donk op een meisjesschool geleend had. Ik had geloof ik grote schroom om dit thuis allemaal te vertellen.

Enfin, na deze gedegen voorbereiding kwam ik dus bij het grote koor van jongens (sopranen en alten) en heren (tenoren en bassen), soms wel tegen de honderd man sterk. Jaar in jaar uit ben ik minimaal twee keer per week naar de repetities geweest, en zondags naar de Sint Jan voor het zingen van hoogmis en lof.
Achtstemmige missen van klassieke en moderne componisten,  radio-opnames, de Mattheus Passion, gastoptredens elders: geen zee ging dirigent Van Amelsvoort, cantor Hoes en organist Hörmann te hoog. Met als belangrijkste wapenfeit: een optreden in de gehavende Dom van Keulen in 1947 of 1948, daar ben ik even van af.

De Dom van Keulen na de oorlog
De Dom van Keulen na de oorlog

Met grote bussen gingen wij erheen, met op de ramen zwierige zwart-witbiljetten met de officiële naam van ons koor erop: ‘Die Sangheren Onser Lieve Vrouwe’ – door de meesten van ons uitgesproken als sang-heren, waardoor wij ons nogal ‘groot’ voelden. ’s Nachts sliepen we in zalen van een nonnenklooster, en vlak voor het optreden kregen we een sterappeltje recht uit het veilingkistje, ‘om de keel te smeren’. Keulen was met andere woorden een groot succes en een wereldervaring voor de piepjonge Balthasar, die voor deze belangrijke reis door zijn moeder in een nieuw-gekeerde jas gestoken was.

Toen ik dit verhaal onlangs aan mijn dochter vertelde leidde dit bij haar tot de verbaasde vraag: ‘Zo kort na de oorlog naar Keulen om te zingen, was er toen dan geen Duitsland-haat hier?’ Hoewel ik eerder verwacht had dat ze had willen weten wat een ‘nieuw-gekeerde’ jas was, bleek haar echte vraag natuurlijk zeer relevant. Die leidde ertoe dat ik het boek GRIJS VERLEDEN – Nederland en de Tweede Wereldoorlog van Chris van der Heijden nog eens ging lezen. Wie dat ook doet, zal de argumenten uit de volgende alinea herkennen.

Grijs verleden - Chris van der Heijden
GRIJS VERLEDEN – Chris van der Heijden

Welnu, het eenvoudigste antwoord op mijn dochters vraag is, dat ‘wij hier’ in de tweede helft van de jaren veertig wel wat anders aan ons hoofd hadden dan ‘in die oorlog te blijven steken’. In een verwoest land is vooral ‘werk aan de winkel’, moeten ‘de handen uit de mouwen’ en de ‘blik op de toekomst’. Feit is, dat pas in de loop van de jaren de kijk op de oorlog geworden is tot wat die nu is. Gegevens over de ‘kampen’ sijpelden hier pas laat door, het lot van de joden kwam pas echt aan de orde in de tweede helft van de jaren zestig, en de oorlog gepreciseerd in termen van de holocaust is iets uit de jaren tachtig. De eerste serieus te nemen boeken over de oorlog (Hermans: De tranen der acacia’s; Reve: De avonden) deden bij verschijnen zo goed als niets. Pas toen die boeken in de jaren zestig als pockets her-uitgegeven werden bleek de tijd er rijp voor. Want tot die tijd waren onze echte schrijvers ‘alwetende verhalenvertellers’ als Jan Mens, Jan de Hartog en Johan Fabricius met hun dikke omnibussen. Voor het complexe beeld van de werkelijkheid bestond nog helemaal geen belangstelling.

En de jeugd, waar ikzelf toe behoorde, raakte met de oorlog vertrouwd door boeken als Engelandvaarders en De tyrannie verdrijven van K. Norel (die ook ik in die tijd heb verslonden). Daarin ging het niet om een tragische, maar om een heroïsche oorlog: moedige helden streden in een aaneenschakeling van avonturen tegen laffe boeven. En bij zoveel spanning was in de visie van Norel voor het Joodse leed natuurlijk geen plaats. – Zeker, ook bij mij vielen de kwartjes pas in een veel later stadium.

Noot:
Het voorgaande Koor- en Keulen-verhaal kon en wilde ik niet veel korter vertellen. Maar daardoor zijn wel een paar andere ‘kernen’ van 1947 in het gedrang gekomen. De geboorte van mijn jongste zusje als dertiende telg (op haar kom ik later nog terug), mijn eerste heilige communie (met dank aan tante Tonia voor haar prachtige vulpotlood), mijn altaartje en bijbehorende priesterkleren (toen niet zo uitzonderlijk als het nu lijkt), het 1947-gedicht ‘Met mijn moeder die…’ van Hanny Michaelis (lees het hier), ach, er is te veel! Niettemin is het zaak om dit feuilleton leesbaar en behapbaar te houden, en net als vroeger in de krant heb ik mezelf gebonden aan een maximale omvang per aflevering. Ik ben daar nu wel zo’n 300 woorden overheen… Voor deze keer dan?

3 gedachten over “1947 – Die Sangheren Onser Lieve Vrouwe”

  1. Beste Balthasar, is het mogelijk met u in contact te treden? Ik zou graag wat meer willen weten over de periode bij de Schola Cantorum. Kunt u mij wellicht mailen?

  2. Het is belangrijker dat het jaar 1947 tot in de details wordt verteld dan je te houden aan het zelfopgelegde maximum van 300 woorden.
    Tante Tonia en het altaartje smeken om uitleg en de bijbehorende detaillering.
    300 Woorden per aflevering is prima, maar dan moet een jaar ook uit verschillende afleveringen kunnen bestaan.

    1. In der Beschränkung, beste Bart, zeigt sich nog altijd der Meister. Leerde ik vroeger. Dat gold voor papier, dat geldt zeker digitaal. Ik hoor tenminste vaak dat ‘lappen’ op het scherm niet gelezen worden, dat je kleine mootjes moet maken, veel witregels ook. Ik doe m’n best, en sluit daarbij aan bij wat ik zelf een prettige lengte vindt en vond: twee A-viertjes in papieren termen, ongeveer 850 woorden. Dat is dan ook de lengte van een ‘gewone’ aflevering BB (en niet 300 woorden zoals jij abusievelijk meldt). In 1947 ging ik daar dik 300 woorden overheen, welhaast een heel A-viertje meer.

      Meerdere afleveringen per jaar… mmm, moet ik ’s over denken. Voorlopig bevalt de ‘selectie’ van gebeurtenissen me nog wel. Een ander voornemen kan zijn om de hele cyclus van jaren t.z.t. nog eens over te doen, met aanvullingen, verbeteringen en commentaren. Dat vergt tijd van leven… Ik leg het, met je welnemen, nog een jarenlang poosje in de week.

      En wat betreft Tante Tonia, het altaartje en o nog zoveel meer… ik zou in de voetsporen van een Eric de Kuyper kunnen treden en een eigen versie schrijven van ‘De hoed van tante Jeannot’. Maar ja, dat meesterwerk is er nu eenmaal al. En van harte aanbevolen ook.
      Voorlopig ga ik nog maar gewoon even door met mijn eigen ‘ding’. – Goed?

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Bekijk hoe je reactie-gegevens worden verwerkt.