Het leven van de vijfjarige Balthasar getuigt van eenvoud en een rustige regelmaat: opstaan, aankleden, naar de bewaarschool, naar huis, naar school, naar huis, spelen, eten, naar bed. Tussendoor vaak bidden, nooit tandenpoetsen, buiten naar de plee, wolstrengen ophouden, nu en dan een tochtje buiten de wallen. Bij ons is hij dan wel ‘over’, maar daarbuiten raast de oorlog naar de finale, steeds verder weg, met buitenaards geweld, onbestaanbaar leed, het einde der tijden – wat weet ik ervan?
Puinhopen, ruïnes, spooksteden: de wereld is er inmiddels van vergeven, in het groot, in het klein, daar, daar en zeker ook hier. De reeks ‘grote’ lijkt eindeloos omdat het bekende namen betreft: Stalingrad, Berlijn, Dresden, Keulen, Coventry, Londen, Rotterdam, Hiroshima, Nagasaki. De reeks kleine ís eindeloos, want overal is het ‘hier’.
Ook in Den Bosch zijn gaten gevallen: de Rotterdamse Bank om de hoek naast Slagerij Jans, Bakkerij van der Zijde in de Visstraat, op de Wilhelminabrug (“Hier sneuvelde P.L. (Piet) Kerssens”), trechters van oorlogswonden aan de markt, ‘Het Zand’ aan de overkant van de Dommel één groot kogelgat, weg zijn het klooster nabij mijn toekomstige school, en ook ons halve dak – zoveel weet ik er wel van.
Als ik naar school ga loop ik met mijn grote zussen mee die in het aangrenzende gebouw op ‘de Maria’ zitten, want alleen mag ik niet, alleen durf ik niet – er kan van alles gebeuren als je niet thuis bent of niet in de buurt van je huis bent, een mantra is het, De Eerste Mantra van Balthasar. En zuster Dorothea is de liefste zuster.
Zelfs als er ’n keer te weinig materiaal is en ik niet mee mag kleien. Dit leed is verbluffend gauw geleden als ik mooi rechtop mag leren lopen met een oranje-grijs gestreept zandzakje op mijn hoofd, en ik een kruiwagen vol bloemen mag plakken voor moederdag. – Aangenamer en veiliger onderwijs heb ik nooit meer gehad, we werden op school bewaard, we leerden er niks maar ondervonden toevallig alles wat er te weten viel.
Spelen op straat, alléén je eigen straat, de eerste mantra, ik kon er uren mee vullen, knikkeren, hoepelen, ballen, tentje bouwen, bij Willem de Smid naar het sissen van de brandende paardenhoeven kijken. Trouwens ook met het verzamelen van kleine stukjes glas die je overal tussen de straatstenen uit kon peuteren kon je de tijd vergeten. Geen ruit was er immers heel gebleven tijdens de bevrijding, en bijna overal waren ze vervangen door ramen van mica, een soort doorzichtig onbrandbaar plastic van voor de uitvinding van het plastic. Zoals ook de ruitjes van de kolenhaard van mica waren, waar de kachelgloed zo prachtig doorheen kon glanzen. In het begin tenminste, later werden de ruitjes dof, diffuus en brokkelig zodat het leek of de kolen geen vuur meer gaven. Dan had je nieuwe mica ruitjes nodig.
Steeds vaker kwam ik met mijn grote broers op verkenning aan de overkant van de Dommel steeds meer gruwelijke gevolgen van de oorlog tegen: ontwortelde kloostertuinen, een totaal vernietigde stationsomgeving, een vermorzelde benzinepomp als symbool van de slag om Den Bosch. Zeker in de buurt van het gebombardeerde station lag de angst voor het onlangs gebeurde voor het oprapen in de puinhopen en ruïnes van rode baksteen.
Liep je van het station naar de binnenstad (en dus richting ons eigen huis, mantra 1), dan drong zich maar één gedachte aan je op, aan mij op: Als ik alvast maar over de brug ben. Als ik alvast maar over de brug ben. Een mantra was het, opnieuw een mantra, De Tweede Mantra van Balthasar: Als ik alvast maar over de brug ben.
Die brug was de allesbepalende overgang van de boze buitenwereld naar de doorvoelde geborgenheid van het huis in de binnenstad. Tientallen jaren heeft die gedachte zich telkens weer aan me opgedrongen zodra ik in het zicht van ‘de brug’ kwam, na school, na werk, na bus- of treinreis.
En ik zeg nou wel ’tientallen jaren’, maar de gedachte is me nog steeds heilig, ook na 70 jaar nog! En ook al woon ik al bijna vijftien jaar niet meer in die stad, als ik Den Bosch bezoek en van het station naar het centrum loop kun je me nog steeds in meervoud horen bidden: Als ik alvast maar over de brug ben, Balthasars Tweede Mantra.
Tegenwoordig ook wel voorzien van een refrein, welhaast een liedje van geborgenheid: de zandbak van De Laat, het konijnenhok op de binnenplaats, het zelfgemaakte matrozenpakje, losse eieren in stukjes krantenpapier, op paaszaterdag een zacht wit broodje met roomboter en suiker, mijn te lange haar dat in weerborstels alle kanten op piekt.
“Je lijkt wel een Poolse jood!”
De eerste strofe van het gedicht van Cees Buddingh’ (1918-1985) hieronder zou dan ook zo uit de mond van mijn moeder hebben kunnen komen, want: een Poolse Jood, nou ja, gewoon een Poolse Jood, die ken ik verder niet. – Maar de tweede strofe, dat is andere koek. Want: die Poolse Joden, nee, die ken ik verder niet. Een verscheping? Het hemelse Amerika? Weet niet. Goddank niet…
Het gedicht ‘Kort met een kuifje’ komt uit BUDDINGH’ GEBUNDELD – Gedichten 1936-1985, pagina 467, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam 2010.
KORT MET EEN KUIFJE
‘jongen laat je haar toch eens knippen,
je lijkt wel een poolse jood!’
zei mijn moeder vroeger soms tegen me
zij wist waarover ze sprak:
zij had ze gezien, in rotterdam,
bijeengedromd op de kade,
wachtend op verscheping
naar het hemels amerika