In de buitenwereld is trepanatie het woord van het jaar 1965, ook wel ‘het derde oog’ genoemd. De medicijnenstudent Bart Huges boort met een tandartsboor een gaatje in zijn schedel ‘om aan een ruimer bewustzijn te komen’.
In de tv-show van Willem Duys komt Huges zijn bizarre daad toelichten én demonstreren. De kijkcijfers bruisen over de rand. Maar volgelingen krijgt Huges niet, het ruimere bewustzijn wordt niet bereikt, de meeste mensen verslijten hem voor gek. – Met een gerust hart over nu naar de binnenwereld van 1965, waar wél resultaten geboekt worden.
Een leven in verf…
Afgelopen week (preciezer: op dinsdag 7 juli 2015, in de middag – want waarom zou je niet precies zijn als je precies kúnt zijn; dat vraag ik me de laatste tijd wel eens af) bezochten wij Museum De Fundatie in Zwolle, alwaar schilder/schrijver/fotograaf Jan Cremer (ook 1940) een grote overzichtstentoonstelling heeft: Cremer in verf 1954-2014.
De schilder van de Warhol-echoënde Tulpen bleek ‘over het geheel’ veel geëngageerder dan waar ik hem altijd voor gehouden heb. Het duidelijkst vond ik dat geloof ik uitgedrukt in de schilderijen waarop de kist met de Amerikaanse vlag van de vermoorde president Kennedy staat. Maar ook de talloze panelen waarop hij zijn visie op oorlog, vogelmoord of slachtpaarden uitschreeuwt demonstreren zijn persoonlijke kijk en betrokkenheid op het bestaan, zijn bestaan. In recentere doeken zijn kolkende, ijzige zeeën het alomspannende motief om nog even woest en ledig naar buiten te treden als voorheen.
De tentoonstelling in Zwolle is één gulpende demonstratie van Cremer’s werkkracht, betrokkenheid en uitdrukkingsvermogen van formaat. Daar hangt zijn leven. En dat verblufte me dus in meerdere opzichten.
… vs een leven in jaartallen
Waarom vertel ik dit onder de noemer van 1965, nu precies 50 jaar geleden? Ik was 25, net getrouwd, en M. verwachtte ons eerste kind. Ik was half overspannen van de slopende combinatie werk, studie en examens, terwijl ik heus wel doorhad dat het leven nog pas op het punt stond om aan te vangen. Maar in tegenstelling tot de schilder Jan Cremer beschik ik nauwelijks over tastbare producten waar ik mijn inspiratiebronnen en motieven uit kan herleiden. Als je, zoals Cremer, een overzicht wilt geven van leven en werk: dan haal je alles uit de kast en van de zolder, en hangt dat op. Of: je schrijft dat op. Maar dat laatste gaat een stuk moeizamer en ongewisser, geloof me.
Toen ik met dit ‘leven in jaartallen’ begon, stond een aantal jaren en gebeurtenissen me helder voor ogen. Nu, nú, begin ik te merken dat lang niet elk jaar even helder en precies opdoemt, ook al steek ik er alle denk- en geheugenkracht in die ik (nog) in me heb. Voorzichtig geloof ik dat de jongste jaren het doorzichtigst waren, en voorzichtig vrees ik dat het zo’n beetje vanaf 1965 allemaal wat lastiger begint te worden. En dus ben ik zelf ook benieuwd hoe scherp, diffuus, evenwichtig of onevenwichtig de jaren nog zullen uitpakken. Voorlopig ga ik maar ‘gewoon’ door met herinneren en ’n beetje fictionaliseren, en zie ik maar wat ervan komt. Of dat mezelf of iemand anders zal verbluffen? Ik heb geen idee, het is van ondergeschikt belang.
Dit alles overdacht ik toen ik met mijn alderliefste in Zwolle het leven van Cremer in verf zag.
Met het papiertje op zak…
Als mijn dochter zich in de toekomstige jaren tachtig via een colloquium doctum toegang verschaft tot de Universiteit van Amsterdam heet zij vanaf dag 1: neerlandicus (of neerlandica, hangt een beetje af van de school die je aanhangt). Toen ik in juli 1965 na vier jaar avond/weekend-studie tenslotte slaagde voor de Akte Nederlands M.O.-A, mocht ik mij van jan en alleman en ook formeel van de minister neerlandicus noemen. Maar ik vond dat nogal pedant. Moet je daarvoor niet eerst ook M.O.-B op zak hebben, was mijn gevoelen. – Ik geloof dat dat toentertijd het hele verschil was tussen de universitair gevormde en de akte-geschoolde neerlandicus. Maar lang voordat ik in het M.O.-B-circuit verkeerde vond ik mezelf in de praktijk van alledag meer neerlandicus dan menig doctorandus (wat de gerundium-vorm van het Latijnse werkwoord doctorare is, en betekent: hij die nog moet doctoreren). Ik was klaar, maar de doctorandus moet zijn werk nog afmaken.
… naar het nieuwe leven
Op 7 oktober 1965 zijn er in plaats van een vrouw en een man, ineens drie nieuwe mens-typen: een kind, een moeder, een vader. Dat is even wennen, ondanks dat alle drie de partijen zich daar negen maanden op hebben kunnen voorbereiden.
Zo beschikken wij nog over een foto die ik van mijn meisje M. maakte op de dag dat zij uitgeteld was. Hooglijk vermoeid en met beginnende weeën zit zij thuis in onze hoge houten spijltjesstoel, blauwe kamerjas, hoogrode kleur. Wij proberen de tijd door te komen, en uit balorigheid pak ik het fototoestel en druk af. M. is er niet blij mee, zegt ze, maar ze staat wel min of meer lachend op de foto. Dit dubbele gevoel houdt zij ook de komende uren nog, tot aan de bevalling, in de nacht.
Dan is het een tijdje alleen maar pijn, en ach en wee, en ach en wee. Het kind, het meisje, Mirjam, een en al bevrijding is zij, groot geluk, een feest.
Wij zijn nu een gezin, dag 1. Ik laat mijn baard staan.
‘Zelfs een vluchtig ogenblik heeft een rijk verleden’
In 1965 is het gedicht natuurlijk ‘voor Mirjam’, ons nieuwe leven. Maar, zoals ze in haar vroege jaren het woord ‘interessant’ verafschuwde maar wel kon beleven, zo was ze ook altijd wars van gedichten ‘op Wislawa Szymborska na dan’. Zeg maar eens dat zo iemand geen verstand van poëzie heeft! Ons aardse kind is filosofisch zo onaards als ‘het gras dat aan de aarde is genaaid’ en als ‘een mei die aan juni voorafging’.
Ach, Wislawa Szymborska (1923-2012): wie haar (gedichten) niet kent, doet zichzelf te kort. Wie haar (gedichten) wel kent, heeft weet van alle poëzie. Onderstaand gedicht voor Mirjam, Een titel hoeft niet, komt uit de bundel ‘Einde en begin’ (1993); de vertaling is van Gerard Rasch, de man die tevens en gerust verantwoordelijk gehouden kan worden voor de plaats van Szymborska in de Nederlandse poëzie.
EEN TITEL HOEFT NIET
Hier zit ik dan onder een boom
aan de oever van een rivier,
op een zonnige morgen.
Een nietige gebeurtenis
die niet de geschiedenis ingaat.
Het zijn geen veldslagen en pacten
waarvan de motieven worden onderzocht,
of gedenkwaardige tirannenmoorden.
Toch zit ik aan de rivier, dat is een feit.
En nu ik hier ben,
moet ik ergens vandaan zijn gekomen
en daarvoor
op nog vele andere plaatsen zijn geweest,
net zoals veroveraars van landen
voor ze aan boord gingen.
Zelfs een vluchtig ogenblik heeft een rijk verleden,
een vrijdag voor een zaterdag,
een mei die aan juni voorafging.
Het heeft zijn eigen horizons, even werkelijk
als in de veldkijkers van bevelhebbers.
De boom is een populier die hier al jaren wortelt.
De rivier is de Raba die langer stroomt dan vandaag.
Het paadje is niet eergisteren pas
door de struiken gebaand.
Om die wolken te kunnen verjagen,
moet de wind ze eerst hierheen hebben gewaaid.
En hoewel in de buurt niets groots gebeurt,
is de wereld daardoor nog niet armer aan details,
niet minder gefundeerd, niet zwakker gedefinieerd
dan toen volksverhuizingen haar in hun greep hielden.
Niet alleen geheime komplotten worden in stilte gehuld,
niet alleen kroningen gaan van een gevolg van oorzaken vergezeld.
Rond kunnen niet alleen de jubilea van opstanden zijn,
maar ook de omspoelde steentjes aan de waterkant.
Dicht en verstrengeld is het borduursel van de omstandigheden.
De steken van de mier in het gras.
Het gras dat aan de aarde is genaaid.
Het golfpatroon waardoor een twijgje wordt geregen.
Het is zo gegaan dat ik hier ben en kijk.
Boven me fladdert een witte vlinder in de lucht
met vleugeltjes die alleen van hem zijn
en over mijn handen vliegt zijn schaduw,
geen andere, niet zomaar een, alleen de zijne.
Wanneer ik zoiets zie, verlaat me altijd de zekerheid
dat wat belangrijk is
belangrijker is dan wat onbelangrijk is.
Prachtig hoor! Zelfs het gedicht 😉