Vanaf 2006 is het kiezen van onderwerpen voor deze autobiografie grenzeloos veranderd: in dat jaar begon ik onder de naam Balthasar namelijk stukjes te schrijven voor de site ‘Schrijverij en uitgeverij De Zeepkist’ (http://ww.de-zeepkist.nl/) van onze dochter Mi.
Toen ik dus aan m’n blog over het jaar 2007 wou beginnen en daartoe nog wat rondrommelde in m’n documentatiekast, viel mijn oog op de drie dikke mappen met uitgeprinte Zeepkist-blogs 2006-2014. Een stortvloed van ‘persoonlijke verhalen’ strijden daarin om de aandacht en de voorkeur. Om gek van te worden, 50 items alleen al voor 2007! Nou, dan was het kiezen van één of enkele onderwerpen ‘uit het hoofd’ toch een stuk simpeler hoor.
1 – ‘Schepselen Gods’
Prominent in de map 2007 trof ik repeterende stukjes aan over onze geheimzinnig leeglopende cv-installatie, over nachtelijke klopjachten naar steenmarters op zolder, aandacht voor bijzondere boeken (het omstreden ‘De rokken van de ui’ bijvoorbeeld, waarin Nobelprijs-winnaar Günther Grass bekende lid geweest te zijn van de Waffen-SS), en films (‘Bobby’ bijvoorbeeld, een verpletterend docudrama over de moord op presidentskandidaat Robert Kennedy dat eindigde in een volmaakte ‘Sound of silence’).
Ook over de afschaffing van het ‘Voorgeborchte’ voor katholieke ongedoopte kinderen schreef ik in 2007 (2007!, hoe fantastiek kan de menselijke geest ontsporen?), en over de ontwortelende storm van 18 januari waar wij tijdens een treinreis vanuit Edam nog een omgevallen-boomstaartje van meekregen. En, o hel, dan dat stukje over die gruwelijk hypocriete vredesfemelaar op de Zutphense Zaadmarkt die met zijn zalvende ‘Mag ik voor u bidden, meneer?’ verborgen moordneigingen bij mij naar boven riep, die ik maar ternauwernood met een proleptisch ‘Pleurt toch op man!’ wist te bedwingen.
Wat ik zeker ook nog even moet noemen is m’n hommage aan de overleden schrijver Jan Wolkers: ach, lees toch vooral nog ’s wat vroege verhalen van die man, te beginnen met de bundelingen ‘Serpentina’s petticoat’ en ‘Gesponnen suiker’. Uit het verhaal ‘Langpootmuggen’ citeerde en citeer ik het volgende stukje:
“Het zijn schepselen Gods, denkt hij. Ik mag ze niet willens en wetens door het executiepeloton van 150 Watt laten ombrengen. Jeltsma, ja, die vuilak. Die stak, op de verjaardag van Mies nog wel, de stekker van het elektrisch straalkacheltje in het stopcontact. En maar op zijn dronken poten door de kamer waggelen. In de ene hand het brandende kacheltje en in de andere een stoel. En overal waar er een zat ging hij op de stoel staan en drukte het gloeiende deksel tegen het plafond. Het leek wel of er menselijk geluid uit die hete cabine kwam. Een deerniswekkend gefluister dat overging in gesis van pijn.
Ik moest ineens kotsen. Met samengeklemde kaken rende ik naar de wc, maar terwijl ik de bril omhoog klapte zag ik dat er een motvisje in de pot liep. Ik kon niet op dat beestje kotsen en het met mijn bedorven eten doortrekken. Ik kotste naast de wc en met het maagzuur druipend van mijn kin zei ik tegen dat kleine diertje:
– Ben jij zo laat nog aan de wandel, klein druppeltje kwik, voortschuivend traantje. Je kan hier niet meer uit, hè. Ik zal je helpen. Voordat die goorling komt en je boven op je kop schijt.
En ik pakte een wc-papiertje en liet hem erop lopen en zette hem op de grond.
– Ga maar gauw naar je moeder toe, zei ik.
Maar toen kwam Mies en die zei:
– Hoe heb ik het nou met je Johan, je zit naast de wc te kotsen. Je ziet alles dubbel.
– Er was maar één motvisje, zei ik.
– Ach, jij, je bent hartstikke teut, zei ze.”
2 – Ik had wel dood kunnen zijn, volgens mijn kinderen dan
En oja, dan was er nog die ontboezeming van meer persoonlijke aard: hoe ik op 3 november bijna het leven liet tijdens een smak in de donkere kelder van een bar te Lith waar ze ook friet bakten en pompoensoep serveerden, reden waarom wij daar na een prachtwandeling langs het grote water van Maas en Waal met ons wandelclubje neergestreken waren voor een broodnodig rustmoment. Voor de sfeer en de dreiging schrijf ik hier een stukje uit dat verhaal over:
“Waar is de wc? Dáár is de wc, een bord-in-countrystijl wijst me de weg. Naar een duister halletje waarop vier deuren zonder nadere aanduiding uitkomen. Op goed geluk doe ik de eerste deur aan m’n rechterhand van het haakje, m’n linkerhand gaat naar de muur rechts, op zoek naar het lichtknopje. Tegelijk stap ik alvast naar binnen, geen vreemde gewoonte.
En donder een steile trap van minimaal 16 houten treden af. Omdat m’n linkerhand naar rechts zwaait zoals ik al zei en m’n voeten geen houvast vinden, zwiep ik nu met m’n hele lijf door naar de muur zonder lichtknopje – nee, ik zwiep niet, ik tuimel naar rechts omlaag, tegen een muur vol waterleidingbuizen. Die raken van mijn gezwiep en gegrijp in het ongerede en beginnen me met volle kracht nat te spuiten. Ik tuimel intussen door en weet mirabile dictu mijn val tegen de opstaande muur in het trapgat te breken. Hoe het mogelijk is dat mijn voeten op treden stáán en niet dubbelgeklapt tussen treden háken, ik kan het ook achteraf niet verklaren. Mazzel, denk ik.”
3 – Aan de telefoon met Lisa
Maar het meest van al heb ik genoten tijdens de herlezing van het stukje ‘Valletjes’ (28 juni 2007), waarin ik een telefoongesprek met mijn iets oudere alleenstaande zus Lisa weergeef. Ik neem dat stukje hieronder integraal over. Misschien vindt u het ook wat.
Valletjes
* Prrprr. Prrprr. [ Regieaanwijzing 1: er gaat een telefoon over, een gewone telefoon. En dus niks ‘tiedeliedomtiedeliedom’ of rinkelende glasscherven of een blaffende hond zoals laatst in de trein. ‘De telefoon gaat’ – als in een ordentelijke Hitchcock-film of in deel twaalf van de hoorspelserie ‘Paul Vlaanderen en het Gilbert-mysterie’. Er is direct spanning, maar tóch: een gewone telefoon met een doodgewoon geluid: Prrprr. Prrprr. ]
– Met Lisa spreekt u.
– O, je bent dus niet bridgen?
– Bridgen? Ik? Nee, B., want ik herken je stem meteen hoor. Bridgen doe ik niet he. Alleen rikken en jokeren. Dinsdags rikken. Donderdags jokeren. Meer kaart ik niet.
– Dus je bent vanavond vrij? Wat ga je doen?
– Haken denk ik.
– Wat dan?
– Nieuwe gordijntjes, ja alleen maar valletjes hoor, voor m’n ramen. Want ik heb nou vier stel, één voor de ramen en drie stel in de kast. En eentje is aan het slijten. Dus.
– Nog een leuk kleurtje in gedachten? Lichtgroen of een beetje bonte boel?
– Nee, gek. Ecru natuurlijk. Net als altijd. Al m’n gordijntjes zijn ecru. Andere kleuren passen niet bij m’n flatje en m’n spullen he.
– Maar waarom dan weer nieuwe gordijntjes haken als je al vier stel ecru hebt?
– Patronen jongen. Patronen. Elk stel valletjes heeft een ander patroontje he.
– En dat zie jij dan?
– Ja, dat zie ik meteen als ik ernaar kijk natuurlijk. En soms denk ik dan ineens, ik zal ’s iets anders ophangen. Of zoals van de week, toen zag ik ergens een leuk patroontje. En dat ga ik nou maken, dus. Ja, je moet iets he. Maar waarom bel je eigenlijk? Want je belt natuurlijk niet voor niks.
– Toch wel. Ik wou een blogje maken, en toen wist ik even niks. Dus ik dacht ik bel Lisa ’s even. Kijken wat zij vanavond doet. Gewoon even praten. Leuk toch?
– Ja… Ja! – Dat was het? Want ik moet nou m’n eten opzetten. Boontjes, en ik heb nog twee gehaktballetjes van gisteren. Ik zeg het maar vast, anders ga je dat toch weer vragen. Hoe is het weer bij jullie? Verder alles goed bij jullie? Met de kinderen ook? Nou, vooruit, ik ga m’n aardappeltje ’s schillen. Bedankt voor het bellen. En we spreken mekaar wel weer. Da…
– Maar ik wou je nog een gedicht voorlezen, van vroeger, van vlak voordat onze pa doodging. Wil je dat nog horen, nou?
– Doe maar ’n andere keer. Want ik ben nou al zo laat he. Doei! Daag!
* Prrprr. Prrprr. [ Regieaanwijzing 2: mijn telefoon gaat. Ook zo’n doodgewoon geval, zonder malle fratsen. Dat kent u toch nog wel? ]
– Balthasar, goedenavond.
– Ja, nog even met mij. Doe dat gedicht toch maar, want ik moet er steeds aan denken. En dan schiet m’n eten niet op. En als ik je later op de avond bel dan ben je natuurlijk niet thuis. M’n boontjes wachten wel even. Een gedicht over onze pa?
– Ja, uit 1981, een paar maanden voor ie doodging. In die tijd schreef ik nog wel ’s gedichten. En van de week kwam ik een bundeltje uit die tijd tegen, ‘Goed, dank u – Goed, dank u’ zo heette het, nou ja, het heet natuurlijk nóg zo. En daarin staat dus dat gedichtje over onze pa dat ik jou wil voorlezen, zeg jij eigenlijk pa of papa?
– Ik zeg altijd pap, onze pap, maar dat maakt nou toch niks uit?
– Nou ja, nee, nou goed eigenlijk niet. Even de papieren erbij pakken. Zo, daar gaat ie. Het heet: ‘Klein dood vogeltje’, het rijmt niet, en nou zie ik ineens dat het geen interpunctie heeft, en dat er eigenlijk ook een paar typografische grapjes in staan die ik niet goed kan voorlezen, godja 1981 he! Ik zal het wel proberen, maar als je wilt stuur ik je vandaag nog even een kopietje met de post. Dat is misschien wel beter.
– Schiet nou maar op, en lees het voor of lees het niet voor, B.
– Okee dan, daar gaat ie. Fijn dat je even tijd hebt.”
KLEIN DOOD VOGELTJE
vannacht
is het voor het eerst gebeurd
mijn vadertje hij zat
in mijn droom
in een hoek
van zijn te groot geworden stoel
op een goudgeel geborduurd kussen nauwe
lijks vel nog over benen
die de grond niet meer raakten
volmaakt dood te zijn dat
afgebrand uitgeblust leven
uit het eind van de vorige eeuw en
zijn langzame ademhaling hing
nog even heel even
in de warme zeer warme kamer
toen hij pfff
zonder trilling of beven maar
de rit volkomen uitgegleden
aan de stilte van het eindsta
tion
wa
s
en morgen misschien wel
is