Drie maanden na de geboorte van ons eerste kind Mirjam, blijkt mijn beminde M. alweer in verwachting te zijn. Dat is nog even niet de bedoeling, maar ja, halverwege de jaren zestig is geboorteplanning nog geen algemeen aanvaarde praktijk hoor!
Wij dus naar de huisarts, destijds de meest logische ingang tot zulke penibele kwesties. En zo raken ‘wij’ dus aan de pil. En blijft ons gezin uiteindelijk op een totaal van vier personen steken.
Achteraf, ik bedoel binnen enkele jaren na de ‘eigen-geweten-toespraak’ van bisschop Bekkers voor de KRO-tv (zie BB-aflevering 1963), blijkt dat wij naadloos in een trend passen: jonge gezinnen, groter dan 2 kinderen, raken uit de mode. Krijgt China enige tijd later zijn door de staat opgelegde 1-kindpolitiek, bij ons ontstaat in het midden van de jaren zestig het vrijwillig gekozen 2-kinder-gezin. In beide gevallen zijn de gevolgen ingrijpend. Voor het individu, het gezin, en de samenleving. Kortom, ‘het zal nooit meer worden zoals het geweest is…’ om minister-president Joop den Uyl in 1973 nog maar eens te parafraseren.
Maarten
Ons tweede kind, Maarten – naam nipt verkozen boven Simon – wordt op 3 december 1966 geboren, ruim een maand te vroeg. Hij is dan ook nog niet helemaal ‘af’, en moet zodoende een tijdje in de ziekenhuiscouveuse op gewenste sterkte zien te komen, nagels, wimpers, gewicht, dat soort dingen.
Terwijl mijn meisje M. thuis in bed, vertroeteld en verdrietig tegelijk, ligt bij te komen van zwangerschap en bevalling, zijn opa en oma met een VW-busje onderweg naar Den Bosch voor de persoonlijke en hartelijke felicitaties. Tijdens een moment van onoplettendheid botst het busje met een andere auto. En dan liggen er ineens drie directe familieleden in het ziekenhuis, hetzelfde ziekenhuis.
Aangezien ik natuurlijk elke dag Maarten-in-de-couveuse bezoek om zijn ‘vorderingen’ te bekijken, combineer ik dat dagenlang met een bezoekje aan de kamer van opa en oma (jaja, op één kamer, tamelijk uniek in die tijd). De allereerste keer tref ik ze zelfs alledrie tegelijk: de verpleging heeft de bedden van de ongeluksvogels tot voor de ramen van de couveuse-afdeling gereden. Met scheve nekken en onomwonden in het verband vieren we gedrieën de allereerste ontmoeting met kun kleinkind, onze zoon, Maarten. De ontroering zit me hoog in de keel. En o, wat mis ik M. hierbij! (Maar ik heb thuis natuurlijk wel een mooi verhaal.)
Ton
Zodra Maarten na zes weken ‘klaar’ bevonden wordt, mogen we hem uit het ziekenhuis ophalen. Collega Ton Rozemeijer, de nieuwe ‘uitgever techniek’ die tijdelijk tegenover mij aan het bureau zit, stelt zich spontaan beschikbaar om voor taxi te spelen. Dank zij hem en een stapel dekentjes tegen de kou komt de minne Maarten heelhuids (maar nog steeds niet helemaal volgroeid) thuis, thuis in een vreemd huis, dat is dus huilen geblazen. Ook bij M. zitten de tranen hoog, arm klein kereltje van nauwelijks nul, ’n beetje valse start hè, kom maar gauw hier.
Taxi-Ton is min of meer het begin van een trouwe vriendschap met hele hartelijke kanten die helaas maar een beperkt aantal jaren mag duren: Ton blijkt hartpatiënt en sterft enkele jaren later (1973) als ie in Den Haag midden op de dag in elkaar zijgt, op weg naar een auteurscontact. Voor hem schreef ik mijn eerste requiemgedicht. En ik kan het niet laten om – midden in dit kwetsbare geboortebericht over Maarten, hoe arbitrair mag het zijn – die tekst hier te citeren. Ik droeg het gedicht op aan Truus R., Ton’s achterblijvende wederhelft, onze vriendin.
Het requiem verscheen in Malmberg’s personeelsorgaan ‘Het huisdier’, maar directeur Gorter had zijn bedenkingen, omdat het ‘te persoonlijk’ zou zijn. Van de werkvloer kreeg ik bijval, Truus was vereerd.
VOOR TRUUS R.
Ton dood-
gewoon op straat
in elkaar gezakt
in het harnas
ja zeg dat wel
maar hij kreeg het
nog maar met pijn
in het hart
aan en
u
i
t
.
mijn vriend
Frans
Door fusies in uitgeefland wordt Malmberg onderdeel van het VNU-concern, en als zodanig verblijd of opgezadeld, ’t is maar met wie je spreekt, met de Spaarnestad-jeugdbladen Okki en Taptoe. Met de voornaamste representant van dat project, Frans Hummelman, zal ik de komende jaren nog heel wat te maken krijgen, in ’t zoete en in ‘t zure. Vooralsnog krijgt het binnenkomende ‘zootje ongeregeld’ het voordeel van de twijfel omdat directeur Cuppen er financieel gouden bergen van verwacht.
De Haarlemmers o.l.v. Frans brengen reuring in de oerdegelijke tent van de katholieke uitgever. Het is een beetje of de jaren zestig nu ook het gebouw aan de Leeghwaterlaan binnengemarcheerd komen. En het is leuke reuring, want voor het eerst raakt maatschappelijke betrokkenheid geprojecteerd op uitgeefproducten, de redacteuren brengen hun eigen koffie mee, en hebben onbedaarlijk vaak zin in gebak met slagroom.
Frans neemt uitgebreid de tijd om met iedereen kennis te maken, en slecht zo’n beetje in z’n eentje het onderscheid tussen werk en vrije tijd, tussen collega en vriendschap. We kunnen het van meet af aan goed vinden, Frans en ik. Hoewel ik in 1966 natuurlijk nog niet kan bevroeden dat ik hem een aantal jaren later als hoofdredacteur van ‘de bladen’ op zal volgen. (Maar nu ga ik alweer te hard, al deze ontwikkelingen zijn in 1966 natuurlijk alleen nog maar in de knop aanwezig, maar ja, dat is wat een inspirerende tijd met je doet. Je holt naar voren als in een jongenselftal, en verwaarloost de afgesproken dekking. Maar alla, dat verdriet komt later pas.)
Ook in de persoonlijke sfeer raken M. en ik met ‘de hummelmannen’ op goede voet, zeker als we een paar jaar later bij elkaar ‘om de hoek’ wonen. Maar in 1966 zijn de contacten nog ‘werk-gerelateerd’, en het werk wordt er leuker van. Tegen de uitdrukkelijke zin van Cuppen in, gaan wij op de bureauredactie nu ook zelf voor koffie zorgen. Ik word op het matje geroepen, en ‘krijg hem van Jetje’. Maar uiteindelijk valt het tij niet te keren. Later zal Cuppen (inmiddels Frans Cuppen) het pand in overspannen toestand verlaten. Maar dat had behalve met maatschappelijke ontwikkelingen helaas ook veel te maken met onverkoopbare voorraden boeken.
‘De verbeelding aan de macht’
Behalve met bovengenoemde Frans (die in toekomstige tijden nogal eens manipulatief te werk zal gaan, mijn gevoel voor balans dwingt me om dat hier in ’t vooruit te vermelden), zullen we later ook met onze Maarten nog heel wat te stellen krijgen. Vooralsnog ontwikkelt hij zich tot een heel apart jongetje met een dwingend eigen willetje. Als hij in groep 3 de som 3 + 5 = ? moet uitwerken, tekent hij 3 indianen plus 5 indianen = 8 indianen. Tijd voor de andere sommen is er dan niet meer. Het zijn mooie indianen, 16 mooie indianen, een hele stam. Maar toch een onvoldoende. ‘Daar moeten we nog aan werken,’ denkt juffrouw Denisse.
Zodra Maarten kan lezen doen we hem een aaibare uitgave van het Alpejagerslied van Paul van Ostaijen cadeau. Een tekst die ook heel goed te visualiseren valt. En aangezien Maarten van het begin af aan zin en talent voor toneelspelen demonstreert, kan hij met deze tekst goed uit de voeten.
Waar het bibliofiele vierkante boekje gebleven is, weet ik niet. Maar ik zie het nog altijd voor me. In vervolg op dat boekje neem ik hier een You Tube-versie van dat gedicht op (muziek: Michel van Bergen Henegouwen, zang: Marjolijn Touw). Het feest wordt gelezen, gespeeld en gezongen voor Maarten en voor alle andere liefhebbers van Paul van Ostaijen (1896-1928) en zijn Alpejagerslied (1918). – ‘men versta mij wel / dat is hun recht‘
dat van die indianen wist ik helemaal niet meer! bedankt voot deze schitterende herrinnering! leuk om te vertellen! maarten.
16 mooie indianen, geweldig!
Mooi weer!